Een passage uit Maxime
De kamer van de wethouder Sociale Zaken was huiselijk ingericht. Maxime vermoedde dat zijn vrouw er de vrije hand in had gehad. Ze moest er, ondanks haar treurigheid, heimelijk om lachen. Welke man kwam op het idee om schemerlampen met zalmkleurige kapjes te kopen? En wat moest een zenuwachtige bezoeker met satijnen sierkussens. Wie in deze kamer om een uitkering kwam smeken, zat kaarsrecht, met zijn knieën dicht tegen elkaar en niet ontspannen op een gloednieuwe driezitsbank.
Ze keek steels op haar horloge en zag dat de tien minuten die haar waren gegund, bijna om waren. Ze had amper het woord kunnen voeren, omdat wethouder Geurts, zeg maar Ad, aan één stuk door over zijn goede bedoelingen sprak. Terwijl hij praatte werd hij met een knikje aangemoedigd, of met een kuchje gecorrigeerd door een ambtenaar met een ingewikkelde naam, die Maxime verbond met een exotisch land.
‘Ik wil u wel helpen,’ zei Ad op een vaderlijke toon, ‘maar mijn handen zijn gebonden.’ Hij keerde zijn palmen naar boven als bewijs. De ambtenaar knikte en vroeg of hij er iets aan toe mocht voegen. Hij hief zijn wijsvinger naar Maxime en keek haar streng aan over zijn halve bril.
‘U bent zelf verantwoordelijk voor de situatie waarin u verzeild bent geraakt. Dat bent u toch met mij eens?’
Ze knikte braaf, maar de ambtenaar was nog niet met haar klaar.
‘Ik heb te doen met uw gezin,’ voegde hij eraan toe. Hij kende Rinus weliswaar niet persoonlijk, omdat die op de afdeling Bouwkunde werkte, maar als collega leefde hij erg met hem mee. Dat Maxime nu met hangende pootjes bij de wethouder aanklopte, betekende niet dat ze sneller werd geholpen, terwijl iemand die buiten zijn schuld hulp nodig had, netjes zijn beurt afwachtte.
‘U doet er beter aan te verhuizen naar een provincie met een ruimere en goedkopere woningmarkt,’ ging de wethouder verder. Hij liep naar de kaart van Nederland, die prominent aan de wand achter zijn bureau hing, alsof hij regelmatig moest worden geraadpleegd om burgers de gemeente uit te jagen. Ad Geurts wees met zijn pen Zeeuws -Vlaanderen, de Noordoostpolder en Oost-Groningen aan.
Toen Maxime wilde protesteren, stak hij bezwerend zijn hand op.
‘Nu niet meteen nee zeggen,’ zei hij. Het was even wennen, maar daarna viel het wonen buiten de randstad best mee. Hij zelf had in Groningen gestudeerd en hij kende ook mensen die heel tevreden waren met hun verhuizing naar Lelystad. De ambtenaar vulde hem weer aan: hij was een paar keer naar Hulst op vakantie geweest, en zou zijn handjes dichtknijpen als hij daar mocht wonen.
‘Maar ik wil niet verhuizen, ik ken er niemand,’ riep ze wanhopig uit.
‘Ik ben bang, dat u niet veel heeft te willen,’ luidde het antwoord van de wethouder, waarna zijn ambtenaar eraan toevoegde, dat Calais veel verder weg was dan Winschoten of Terneuzen.
Toen dat allemaal gezegd was, keek de wethouder op zijn horloge, haalde een visitekaartje uit een zilveren doosje en stond op. Maxime kon niet anders doen dan hem naar de deur te volgen. Hij liep met haar mee naar de lift en toen de deur openging kreeg ze een hand en een bemoedigend woord.
‘Ik weet persoonlijk wat een scheiding betekent,’ fluisterde hij haar in het oor nadat zijn ambtenaar zich had afgewend om naar zijn afdeling terug te lopen, ‘maar u bent jong en heel aantrekkelijk.’ Hij hield haar hand iets te lang vast, terwijl hij haar met zijn andere hand het visitekaartje gaf. Door het raampje van de liftdeur zag ze hem nog even zwaaien, voordat ze afdaalde naar de hal. Daar verscheurde ze zijn kaartje en gooide het bij de uitgang van het gemeentehuis in een grote asbak.
Terwijl ze het bordes afliep hoorde ze geschreeuw. Naast de hellingbaan voor invaliden bevond zich een groepje mannen en vrouwen, die luid discussieerden met de veiligheidsambtenaar, die Maxime herkende van haar eerste bezoek aan de Sociale Dienst. De V op zijn uniform had nu niets van doen met Vriendelijkheid, gezien de toon waarop hij de zwervers toesprak. Toen ze naderbij kwam zag ze twee mannen en een vrouw, gezeten op een oude chesterfield, die daar wachtte op transport naar de kringloopwinkel. Er stond een krat bier naast de bank en er zwierven wat lege flesjes en peuken in het rond.
‘Proost,’ riep de oudere vrouw met een vuurrode blos op haar appelwangen en glanzend blauwe ogen.
‘Kom er gezellig bij. We voeren actie.’ Ze schoof iets op om plaats te maken.
Maxime negeerde de boze blikken van de handhaver en ging naast haar zitten.
‘Demonstreren jullie voor een huis of een uitkering?’
De oude vrouw schudde lachend haar hoofd.
‘We voeren actie tegen het alcoholverbod,’ zei ze. ‘We kunnen nergens even gaan zitten om een biertje te drinken. We worden overal weggestuurd.’
De jongere man naast haar pakte de vrouw bij haar mouw en snoerde haar de mond.
‘Praat geen onzin, mal wijf.’
En tegen Maxime: ‘Ze hebben onze dagopvang verhuisd naar het industrieterrein. Wij mogen niet bestaan, wij worden gedeporteerd. Daar gaat het om.’
Hij stond op, liep naar de handhaver en wees naar de V op zijn uniform.
‘Wat betekent dat? Verrader?’
‘Ik zorg ook voor jullie veiligheid,’ antwoordde de man.
‘Wat doe je dan hier?’ was de woedende wedervraag. ‘Waarom ga je niet naar het park, naar het gajes, dat ons altijd treitert?’ Hij prikte nu met zijn vinger op de zilveren V van het uniform.
‘En waarom luister je niet naar ons, maar wel naar zeurpieten die ons niks gunnen?’
‘Klaas houd je rustig,’ zei de handhaver en deinsde iets achteruit.
‘Anders moet ik maatregelen nemen tegen je agressie.’
Klaas deed ook een paar stappen terug, maar hij kalmeerde niet.
‘Waarom worden wij opgejaagd? De stad uitgegooid?’
De andere zwervers kwamen in een kring om hen heen staan, met hun flessen bier in de hand. Maxime stond ook op van de bank, maar de oude vrouw bleef zitten en dronk rustig door.
‘Weet je hoever het lopen is naar de dagopvang?’
‘Een wandeling zou jullie geen kwaad doen,’ antwoordde de man met de V.
‘Bovendien ga ik er niet over, het was een beslissing van de burgemeester. Hij wil geen dealers in het centrum. Als het je hier niet bevalt, ga je maar naar Amsterdam. Daar zijn meer opvangmogelijkheden.’
Klaas had nog meer noten op zijn zang, maar de handhaver was uitgepraat. Hij draaide zich om en sprak, al weglopend, in zijn telefoon.
Maxime accepteerde nog een flesje bier en bracht samen met haar lotgenoten een toost uit: ‘Op die zak van een burgemeester en de hele klerezooi van het stadhuis.’ Ze wist twee dingen zeker: ze ging dit gebouw nooit meer binnen en ze stemde bij de volgende verkiezingen op een andere partij dan die van wethouder Geurts.
Dat laatste voornemen zou alleen kunnen slagen, wanneer ze weer inwoner werd van deze gemeente. Terwijl ze de sleutels in haar jaszak bevoelde, koos echter ze voor een heel ander plan.
Morgen nam ze de trein naar Zandvoort.