Journalisten zijn gemankeerde schrijvers, wordt gezegd. Ik zat in de derde klas van de hbs toen ik het tijd vond mijn schrijversloopbaan te beginnen. Met een paar vrienden sloot ik een weddenschap af dat binnen een jaar een boek van mijn hand zou verschijnen. Natuurlijk verloor ik die weddenschap. Daarna heb ik nooit meer een poging gedaan om die grootse, meeslepende roman te schrijven waar de wereld op zat te wachten; ik las trouwens veel liever non-fictie dan literatuur.
Als journalist had ik geleerd dat mensen het liefst lezen over dingen die dicht bij huis gebeuren. Als journalist leerde ik juist daarover te schrijven. Na mijn pensionering begon ik verhalen te schrijven voor mijn kinderen en kleinkinderen over mijn jeugd. Ik bundelde ze in ‘Ook voor dames’, naar de reclameslogan van de sigarenzaak van mijn vader, toen die het assortiment uitbreidde met nylonkousen en maandverband. Ook vrienden vonden het leuk te lezen hoe ik opgroeide in de jaren van de wederopbouw, de verontrustende maar ook hoopvolle tijd na WO2. Uitgeverij Oevers zag er brood in; zo werd ‘De Meidoornstraat’, een portret van het naoorlogse Nederland, een bescheiden verkoopsucces.
Mijn nieuwste boek, ‘God, Parijs en Roosendaal’, schreef ik in de eerste plaats voor de vrienden met wie ik in de jaren zestig een reis naar Parijs maakte op de bromfiets.
Ik heb dan wel als journalist geleefd, maar ik zal dan toch als schrijver sterven.
Of, tenminste, als schrijvertje.